Muziektermen uit de klassieke muziek

A CAPELLA
In kerkstijl, koorzang zonder begeleiding.

ACCOMPAGNATO
Begeleid, meestal gebruikt in de samenstelling 'recitativo accompagnato'. Zie ook 'recitatief'.

AD LIBITUM
Naar believen, 1. Met betrekking op de voordracht "vrij in de maat", 2. Met betrekking op de bezetting, bijvoorbeeld wanneer in een werk staat geschreven cello ad libitum, dan kan de partij al dan niet gespeeld worden.

ADAGIO
Langzaam tempo

AKKOORD
Samenklank van tonen van verschillende hoogte. Een gebroken akkoord is een akkoord waarvan de tonen na elkaar te gehore worden gebracht.

ALLA BREVE
2/2 of 4/2 maat waarbij de halve noot (brevis) als teleenheid fungeert, en niet de kwartnoot.

ALLARGANDO
Verbreden.

ALLEGRETTO
Enigszins vlug, vrolijk.

ALLEGRO
Opgewekt, snel. Allegro is het normale vlugge tempo in de westerse muziek; het komt overeen met een snelle hartslag of snelle (loop)pas.

ALLEMANDE
Oude Duitse rustige dans in tweeledige maat; in de zeventiende eeuw het eerste deel van de zogenoemde Franse suite na eventueel een prelude; kenmerken: opmaat, doorgaande zestiendebeweging en vrouwelijk slot.

ALT(ALTO/ALTUS)
Oorspronkelijk als 'contratenor altus' de hoogste stem in de middeleeuwse polyfonie, nu een lage vrouwenstem.

ANDANTE:
Tempo-aanduiding voor matig, langzaam, overeenstemmend met een normale hartslag en een stappas.
ANTOFONAAL
zie 'antifonarium' en 'Gregoriaans'

ANTIFONARIUM
Sedert de late middeleeuwen de gebruikelijke naam voor een verzameling van melodieën voor de officies van de rooms-katholieke kerk, in tegenstelling tot het graduale voor de misgezangen. Zie ook 'Gregoriaans'

ANTIFOON
Oorspronkelijk de naam voor een eenvoudig Latijns 'keervers', dat een psalm inleidt, tussen de beurtverzen kan worden herhaald en dat het laatste psalmvers besluit.

APPOGIATUUR
korte of lange voorslag, zie ook 'versiering'.

ARIA
Compositie voor een zangstem met instrumentale begeleiding, meestal als onderdeel van een opera, oratorium, passie of cantate; ook op zichzelf staand (concert-aria of aria concertante). Vaak voorkomend in de driedelige vorm A-B-A (da capo aria).

ARS ANTIQUA
De meerstemmige muziek in de dertiende eeuw, opvolger van de Notre-Dame-School te Parijs. Voor het eerst slaagde men erin het ritme van de muziek uit te drukken in notenschrijft. Zo experimenteerde men door vooral de bovenstemmen van het organum, de conductus en het motet een grote levendigheid te geven (invloed van kunstlied en dans). Een meeste in deze techniek was Petrus de Cruce.

ARS NOVA
Term door de Franse avant-garde ca 1320 gebruikt voor de toepassing van de isoritmiek, waarbij de stemmen met gelijk ritme beschreden. Voor het eerst toegepast door Philippe de Vitry. Een belangrijk beoefenaar van deze staal was Guillaume de Machault.

ATONALITEIT
In het begin van de twintigste eeuw ontstane term voor een muziektechnisch principe dat de betrekking van melodie en harmonie op een grondtoon, respectievelijk harmonisch centrum (de basis van de tonaliteit) al dan niet bewust vermijdt. Doel van de atonaliteit is de verbreking van het eeuwenlang heersende 'keurslijf' van de - aan strenge wetten gebonden en uit tertsen opbouwde - samenklank, die ook de melodie in haar ban heeft getrokken.

BALLADE
Oorspronkelijk een eenstemmig romaans hoofs danslied, in de late middeleeuwen ook meerstemmig met instrumentale begeleiding (G.de Machault). In de romantiek: verhalend stofelied (C.Loewe, F.Schubert), ook meer dramatisch koorlied (E.Grieg), de instrumentale ballades vooral voor piano of orkest van bijvoorbeeld van Chopin, Liszt, Brahms, Grieg zijn vaak uitgebreid, somber verhalend van karakter met kenmerken van een rapsodie.

BALLET DE COUR
zie 'hofballet'.

BALLET:
Essentieel een door een choreograaf uitgewerkte dansschepping, waarin door meerdere dansers een handeling ontwikkeld wordt. Door verruiming van begrip, eveneens de dansintermezzi in de opera en alle groepsdansen van abstracte en absolute opvatting.
Het ensemble van dansers, dat onder leiding van de balletmeester een dansschepping uitvoert. De dansers van het ensemble worden hier hiërarchisch geordend, zonder dat echter voor deze rangschikking een vaste regel geldt.
Eveneens 'baletto' genoemd: in de zeventiende eeuw de eerste beweging van de muzikale suite in 4/4 of alla breve maat. Later kwam de naam 'intrada' in de plaats.

BALLETMUZIEK
Muziek gecomponeerd om als muzikale basis voor een ballet te dienen. Sinds het einde van de zestiende eeuw hebben vele componisten werken geschreven speciaal met het oog op het samengaan met de dans, onder andere Lully, die voor het hof van Lodewijk XIV werkte.

BAR
Lied van de Meistersinger (dertiende tot zestiende eeuw), dat bestond uit twee Stollen of strofen met verschillende tekst, die echter op dezelfde melodie werden gezongen, tezamen Aufgesang genoemd, en een Abgesang. De vorm was dus A-B-A.

BAROK
Stijlperiode uit de beeldende kunsten die ook in de muziek (1600-1750) wordt toegepast, met dien verstande dat de periode in de muziek 1600-1650 een wel erg vroege barok is, en er reeds sprake is van rococo ca.1750.

BAS
Laagste mannenstem met omvang C-c': in het algemeen de laagste partij in de meerstemmige compositie, de laagste toon van een akkoord, soms afkorting van contrabas.

BASSE DANSANTE
Verzamelnaam voor een aantal hofdansen in de Latijnse landen en de Nederlanden (ca. 1400-1550), meestal in binaire maatsoort.

BASSO CONTINUO
Of becijferde bas, een muzikaal kortschrift, voornamelijk toegepast in de zeventiende en achttiende eeuw voor begeleidende partijen op klavier of orgel. Men noteerde onder of boven de noten van een doorlopende basmelodie cijfers en tekens om akkoordtonen aan te geven. Bij uitvoering op het klavecimbel werd de bas versterkt door cello, gamba of fagot.

BATTAGLIA
Veldslagmuziek: sinds de vijftiende eeuw in wereldlijke motetten de uitbeelding van het strijdrumoer. Ook in de instrumentale muziek vindt men later battaglia's (Beethoven). Vaak werden er ook echte geweerschoten en vuurwerk gebruikt.

BEL CANTO
Begrip dat vooral de klassieke Italiaanse zangkunst aanduidt, waarin de schoonheid van de klank voor het woord gaat.

BERGAMASQUE:
Oude Italiaanse dans afkomstig van Bergamano, in de negentiende eeuw een zeer snelle dans in 6/8 met het accent op de vierde tel.

BINAIR
Tweeledig, een tweeledige maatsoort is bv 2/4, 4/4, 6/8, 2/2, 4/2, enz. Tegenover binair staat ternair.

BITHEMATIEK
Stuk dat twee thema's bevat (vb. het eerste deel van een sonate)

BOOG
Ook strijkstok: instrument dat men gebruikt om snaarinstrumenten te bespelen. Het bestaat uit een lange stok (meestal pernambucohout) waarvan de voorste punt een gekromde vorm heeft en aan het andere uiteinde een verstelbaar blokje. Tussen de laatste twee zijn de haren gespannen (paardenstaarthaar) die met colofoon of hars ingewreven worden teneinde bij het over de snaar wrijven de toon te doen ontstaan op volgende wijze: de met colofoon bestreken haren haken aan de snaar en trekken deze uit haar oorspronkelijke stand, zodra de zijdelingse spanning te groot wordt springt de snaar terug, maar wordt echter onmiddellijk weer opzij getrokken tot de spanning weer te groot wordt, enz. Dit gebeurt echter zeer snel, bijvoorbeeld voor de normale A: 440 maal per seconde. De haren van de boog worden minder of meer aangespannen door middel van het verstelbare blokje (sloef).

BOURDON
Naam van de diepstklinkende klok van een klokkenspel. 
Een gestopt orgelregister. 
Vrij meeklinkende snaren naast de hals bij sommige oude gestreken cordofonen.
De steeds doorklinkende lage pijpen van een doedelzak.

BOURDONPIJP
Zie 'bourdon (4)'.

BOURDONSNAREN
Zie 'bourdon (3)'.

BOVENTOON
Bovenharmonische of harmonische boventonen, aliquottonen of deeltonen, onafscheidelijk met iedere toon zacht meeklinkende tonen, die in een bepaalde vast orde (frequentie) tot de grondtoon staan en mede de klankkleur ervan bepalen.

BRANLE
Oorspronkelijk een oude Franse rondedans in tweedelige maatsoort met een na elk couplet terugkerend refrein, hieruit ontwikkelde zich een gezelsschapsdans, die van de zestiende tot de achttiende eeuw één van de voornaamste Franse hofdansen was.

CANON
Meerstemmige compositie in streng imiterende stijl: de melodie, door een eerste stem ingezet, wordt door elke stem precies geïmiteerd.

CANTATE:
Meerdelige compositie voor één of meer zangstemmen, voor koor of voor soli en koor, alle met instrumentale begeleiding. Er zijn wereldlijke en geestelijke (of kerkelijke) catates.

CANTUS
In het algemeen aanduiding van de hoofdmelodie.

CANTUS FIRMUS
Melodie ontleend aan een ander werk, als structuureenheid, omspeeld door andere stemmen. Thans nog gebruikt in koraalbewerkingen voor orgel voor de 'bewerkte' koraalmelodie.

CANTUS INDIRECTUM
Zie 'Gregoriaans'.

CANZON
Zie 'canzone'.

CANZONE
Oude vorm van een meerstemmige compositie. Van troubadourslied werd het in de vijftiende eeuw een kunstige meerstemmige vocale compositie; in de zestiende eeuw werden hiervan instrumentale transcripties gemaakt, waaruit de sonate zich ontwikkeld heeft.
Na de achttiende eeuw: titel voor een muziekstuk met een zangerige melodie.

CAPRICCIO
In de zeventiende eeuw de titel voor een met het ricercare verwant instrumentaal muziekstuk, maar grilliger van thematiek (een der voorlopers van de suite). In de negentiende eeuw werd capriccio verfranst tot 'caprice' en gebruikt voor virtuose stukken met een grillig karakter.

CASTRAAT
Mannelijke alt- of sopraanzanger die te gevolge van een vroegtijdse castratie zijn jongensstem behield. Gevolgen waren onder meer een krachtige stem en een grote ademtechniek. Toegepast in de zestiende eeuw in het koor van de Sixtijnse kapel. Castraten waren zeer geliefd in de achttiende eeuw bij onder andere Handel, Mozart en Gluck.

CHACONNE
Contrapuntische variatievorm in rustige 3/4 maat, oorspronkelijk een Spaanse dansvorm, waarin een steeds herhaald thema van steeds nieuwe tegenstemmen wordt voorzien. In tegenstelling tot de passacaglia begint de chaconne op de tijd, en heeft ze een geharmoniseerd baspatroon, terwijl het ostinato korter is dan bij de passacaglia (vier maten in plaats van acht maten).

CANSON
Lied, oorspronkelijk door één zangstem met instrumentale begeleiding, in de vijftiende en de zestiende eeuw meerstemmig (vocaal en/of instrumentaal) in contrapuntische stijl met programmatische inhoud. Thans: beter soort cabaretlied op een geestige, satirische of sentimentele tekst.

CHROMATIEK
De opeenvolging van tonen die van dezelfde stamtoon zijn afgeleid en een halve toonsafstand van elkaar liggen, bijvoorbeeld g-gis, gis-gisis, ... In de twaalftoontechniek is de chromatiek een wezenlijk onderdeel van de bouwstenen van het werk, en geen onderdeel van de toonsoort.

CLASSICISME
Stijlperiode gekenmerkt door een volmaakt evenwicht tussen vorm en inhoud, tussen rede en emotie. Men kan spreken van een pré-klassieke periode (ca. 1720-1760 met rococo, galante stijl, Empfindsamkeit) van een vroeg klassieke stijl (1714-1787 of Mannheimer Schule) maar de echt klassieke periode of 'Wiener Klassik' is die van 1780 tot 1815 met de muziek van Haydn, Mozart en de jonge Beethoven.

COLLA PARTE
Deze italiaanse voordrachtsaanwijzing duid aan dat de begeleidende instrumenten nauwkeurig de solopartij moeten volgen, zowel wat de voordracht betreft als de nuancering, het tempo, enz. Men zou 'colla parte' kunnen vergelijken met de Franse benaming 'suivez' (volgen).

CON SORDINO
Zie 'sourdine'.

CONCERTINO
Naam van een kleine groep instrumentalisten die in een concerto grosso de solistische passages speelt.

CONCERTO of CONCERT
Een muzikale vorm waarin twee of meer klankgroepen met elkaar wedijveren. Het concerterende principe gaat terug op de vocale stijl van oud-Venetiaanse componisten (Gabrieli) en ontwikkelde zich in de barokstijl tot het zuiver instrumentale vierdelige concerto grosso, waarbij enkele instrumentale soli tegenover het orkest worden geplaatst (Corelli, Handel). Hieruit ontstond weer het driedelig soloconcert (Vivaldi, Bach, Handel), dat in de klassieke periode zijn definitieve vorm zou krijgen en een grote bloei tegemoet ging.

CONCERTO GROSSO
Vierdelige (langzaam, snel, langzaam, snel) compositie voor orkest afgewisseld met passages voor een kleine groep solo-instrumenten (concertino); de vorm ontstond in de tweede helft van de zeventiende eeuw in Italië.

CONDUCTUS
Eén- of meerstemmig geestelijk, feestelijk, niet liturgisch Latijns gezang (elfde - veertiende eeuw) uit de art antiqua. Bij de meerstemmige gezangen werden de lettergrepen van de tekst in alle stemmen gelijktijdig gezongen.

CONSORT
In de zestiende en de zeventiende eeuw in Engeland: de benaming voor een vier- tot zesstemmig kamermuziekensemble; ook composities voor dit ensemble.

CONTINUO
Zie 'basso continuo'.

CONTRAPUNT
Een in de middeleeuwse muziek gebruikte techniek voor muziek te maken, thans het gelijktijdig doen klinken van twee of meer zelfstandige melodieën, en de techniek om dat harmonieus te laten verlopen. De contrapuntische schrijfwijze met haar vervlechting van horizontale melodische lijnen is het tegendeel van de harmonische schrijfwijze met haar naast elkaar geplaatste verticale samenklanken. Men noemt deze twee technieken ook wel resp. polyfoon en homofoon. Tot de contrapuntische techniek behoren: de imitatie (het nabootsen van de hoofdstem in de tegenstem), de kennis van de combinaties van melodische krachten en de kennis van de contrapuntische muziekvormen zoals kanon, fuga, ricercare, motet.

CONTRATENOR
In composities van de veertiende en begin vijftiende eeuw: benaming voor de derde stem. De omvang was ongeveer als die van een tenor, de tweede stem, maar de melodische lijn ervan minder beweeglijk, doordat de derde stem diende tot het verkrijgen van harmonische volledigheid. Bij het ontstaan van de vierstemmige schijfwijze werd de contratenor gesplitst in contratenor altus (hoog), en altus of alto en de contratenor bassus (laag) of bassus.

CORI SPEZZATI
Ontstaan in de San Marco in Venetië. Het grondplan van de kathedraal was zo dat er twee groepen (koren of instrumentalisten) konden optreden op twee doksalen. Deze twee groepen konden in de muziek afwisselend musiceren, als een soort kanon of tegenzang. Zo verkreeg men een soort stereo-effect binnen de muziek.

COUNTER-TENOR
Van 'contratenor' afgeleide benaming voor een hoge mannelijke stem, die door middel van falset de hoogte van een vrouwelijke alt benadert.

COURANTE
Oude Franse dans in 3/2 of 3/4 maat, met korte opmaat en in vloeiende beweging: sinds ca 1725 één van de vaste bestanddelen van de suite.

CRESCENDO
Geleidelijk toenemen van klankvolume, aangeduid door het teken .

DA CAPO
Aanduiding dat (een deel van) een compositie herhaald moet worden van het begin.

DA SEGNO
Aanduiding dat (een deel van) een compositie herhaald moet worden vanaf een bepaald teken.

DECRESCENDO
Zie 'crescendo'.

DIATONIEK
De opvolging van hele en halve tonen, die in tegenstelling tot de chromatiek, een verschillende stamtoon hebben, bijvoorbeeld c-d-e, b-cis-d, f-ges-as.

DIRIGENT
Leider van een vocaal, instrumentaal of gemengd ensemble. De dirigent oefent controle uit op de zuiverheid van het klankbeeld, zorgt voor het evenwicht van de klankkleur, het samenspel en getrouwe weergave van de partituur. De gebaren van de dirigent zijn dezelfde over de hele wereld. Met de rechterhand worden de maatsoort en het tempo aangegeven, de linkerhand geeft de klanksterkte en de inzetten voor de verschillende instrumenten of stemmen aan, treed regulerend op.

DITHYRAMBE
Voorloper van de Griekse klassieke tragedie, in oudste vorm met de aulos begeleid dans- en koorlied ter ere van Dionysos, en nauw verbonden met de cultus van de godheid. In de latere ontwikkeling werden solisten toegevoegd, waarmee het virtuoze element geïntroduceerd werd; de relatie met de Dionysus-cultus raakte hierbij steeds meer op de achtergrond.

DIVISION
Zie ook 'variatie'. de naam van een variatievorm boven een ostinato (ground) in het bijzonder voor viool
geschreven. Division heeft dezelfde betekenis al het Franse 'double'.

DODECAFONIE
Zie 'twaalftoontechniek'.

DOMINANT
De vijfde toon (bovenkwint) van de diatonische toonladder; de op de dominant gebouwde akkoorden (dominant-drieklank, dominant-septiem- en dominant-none-akkoord) hebben een belangrijke harmonische functie.

DOUBLE
zie 'division'.

DOUBLURE
Instrument dat een stem 'colla parte' volgt en deze stem dan ook verdubbelt.

DUET
Compositie voor twee zangstemmen, ook voor twee instrumenten met of zonder begeleiding.

DUO
Compositie voor twee instrumenten. Ook tweestemmige orgelcomposities waarin de beide stemmen met verschillende registers worden gespeeld.

DYPTIEK
Bestaande uit twee delen, tweeluik.

ECHO
Een herhaling (in zwakkere mate) van een motief of een fragment in vocale of instrumentale composities, van de zestiende tot de achttiende eeuw geliefkoosd effect (onder meer J.P.Sweelincks: Fantasieën op de manier van een echo).

ELEKTRONISCHE MUZIEK
Muziek die zich niet bedient van bestaande muziekinstrumenten om te worden uitgevoerd, maar die wordt opgewekt door elektronische trillingen van toongeneratoren en wordt gespeeld via toonbanden en / of luidsprekers. De componist kan op de toongeneratoren over een oneindig aantal mogelijke middelen beschikken. enkele daarvan zijn: de enkele boventoonvrije harmonische trillingen die zogenaamde sinustonen voortbrengt, het geluid van een zaagtandgenerator, dat bijzonder rijk is aan boventonen, ruisverschijnselen en geluidsstoten. Deze tonen zijn geen middel op zichzelf, maar bouwstenen om een compositorische idee uit te werken. De componist werkt in een geluidsstudio en genereert zijn compositie met elektrische trillingen die hij bijregelt, vertraagt, versnelt, enz. tot het een voor hem zincol geheel is; dat kan vastgelegd worden op de toonband en kan later, zonder tussenkomst van een instrument, worden gehoord via luidsprekers.

ENTRADA
Ook: entrata of intrada. Openingsstuk, oorspronkelijk voor blaasinstrumenten, van 1600 af ook voor strijkinstrumenten. Diende vroeger als inleiding tot opera en drama.

EOLUSHARP
Ook eolische harp of windharp: instrument bestaande uit een houten raam met gelijkgestemde doch niet strak gespannen snaren. Het wordt in de wind opgehangen, de luchtwervelingen langs de snaren geven een ruisend geheimzinnig klankeffect.

FALSET
Kopstem: een wijze van zingen (alleen bij mannen) waarbij slechts een gedeelte van de stembanden gebruikt wordt, overeenkomstig met de flageolet van de strijkinstrumenten. Zie ook 'counter-tenor'.

FANTASIA
Vroegere vrije vorm van instrumentale muziek uit de zestiende en zeventiende eeuw, vol inventie, zonder gebondenheid aan de cantus firmus.
In de barok een hoofdvorm, minder strak van vormgeving dan het preludium.
Sedert de Weense klassieken, compositie met vrij fantaserend karakter.

FLAGEOLET
Kleine blokfluit, gebruikt bij de dansmuziek.
Fluitachtig klinkende boventonen van snaarinstrumenten (bijvoorbeeld viool), die door een bijzondere speelwijze voortgebracht worden.

FLUITTOON
zie 'boventoon'.

FOLLIA of FOLIA
Oorspronkelijk oude Portugese dans in ternaire maatsoort en luidruchtig; later compositiemodel met bovenstem geschikt voor variatie en een ostinate bas.

FONTANEL
Een bescherming voor de kleppen bij aerofonen (blaasinstrumenten), het is een soort verdikking rond de kleppen van het instrument daar kleppen in de renaissance zeer gevoelig waren.

FRASERING
Het door een juiste articulatie aanduiden van de muzikale zinsstructuur. Door de frasering leeft en 'ademt' de muziek.

FROTTOLE, Frottola
Aan een danslied verwante, Italiaanse compositie, vocaal en / of met medewerking van instrumenten, ca 1480-1540.

FUGA
Voor een vast aantal stemmen geschreven contrapuntische muziekvorm. Een fuga kan geschreven zijn op één thema (monothematische fuga) of op meer thema's (dubbel-fuga, tripel-fuga, enz.). De monothematische fuga bestaat theoretisch uit drie delen (expositie, doorvoering, slot) die door tussenspelen onderbroken en verbonden kunnen worden. In de expositie begint het fugathema onbegeleid en heet hier 'dux'. Als de dux het thema volledig gebracht heeft, zet een tweede stem het thema in de dominant in; men noemt het hier 'comes'. Tegen de comes speelt de eerste stem een contrapunt. Wanneer alle stemmen op deze wijze na elkaar afwisselend als dux of comes zijn ingezet, is de expositie voltooid. Een tussenspel, waarin wel fragmenten van het thema verschijnen, maar niet het thema in zijn geheel, brengt meestal een modulatie teweeg. In het tweede deel, de doorvoering, komt het thema in andere toonsoorten dan tonica en dominant. Een volgend tussenspel brengt de modulatie naar de tonica weer tot stand, waarna het slot volgt. In dit derde fuga-deel wordt het thema vaak beantwoord voordat het in een vorige stem is uitgeklonken; met spreekt dan van 'stretto'. De beantwoording geschiedt op tal van manieren zoals in tegenbewerking, verkleining, vergroting, kreeftgang. De geschiedenis van de fuga ontspringt in het doorgeïmiteerde motet en is te volgen via de transcriptie van deze vorm voor instrumenten met de titles ricercare en fantasia, en de ontwikkeling van de fantasia bij Sweelinck, tot bij diens leerling S.Scheidt voor het eerst de naam fuga in de tegenwoordige betekenis verschijnt. Het hoogtepunt van de fuga ligt in het oeuvre van J.S.Bach (Kunst der Fuge, postuum 1751). Nadien heeft vrijwel iedere componist deze vorm gebruikt.

GAILLARDE
Ooorspronkelijk een snelle spring- en paardans in driedelige maatsoort; werd in de zestiende en zeventiende eeuwse suite gekoppeld aan de statige pavane, waarop een allemande en een courante volgden. Eind zeventiende eeuw verdween de gaillarde.

GALMGAT
Opening in het bovenblad van snaarinstrumenten. Er zijn verschillende vormen te onderscheiden: de vroege strijkinstrumenten, alsook later nog de viola da gamba hebben C-vormige of vlamvormige galmgaten, de viool heeft f-vormige galmgaten; de luiten en sisters hebben ronde galmgaten die ook rosette of rozet worden genoemd. Bij klavecimbels, spinetten en virginalen komen eveneens ronde galmgaten voor, opgevuld met een sierlijk rozet, vaak van lood en waarin meestal de namen van de bouwer verwerkt zijn.

GESAMTKUNSTWERK
Term uit de operawereld ter aanduiding van een opera waarin de tekst, muziek, enscenering en vertolking tot één geheel zijn gesmeed (bijvoorbeeld bij Richard Wagner).

GIGUE
Of giga, Engels: jigg, oorspronkelijk Ierse dans, meestal in 3/8, 6/8, 9/8 of 12/8 maat. In de zeventiende en achttiende eeuw laatste deel van een suite. De gigue werd vaak gebruikt in de fugavorm, bijvoorbeeld bij G.Froberger en in de G-groot fuga van J.S.Bach (BWV577).

GLASHARMONIKA
Door Benjamin Franklin in 1762 uitgevonden muziekinstrument bestaande uit een vrij groot aantal in grootte afwijkende glazen kommen die door het wrijven van de vochtig gemaakte vingertoppen op de randen van de glazen tot klinken worden gebracht. Mozart schreef een kwintet KV617 voor glasharmonika, fluit, hobo, altviool en cello.

GRADUALE
Gregoriaans misgezang tussen epistel en evangelie, gevolgd door halleluja of tractus.
Zangboek, waarin zowel de wisselende als de vaste misgezangen van de Romeinse Latijnse ritus zijn opgenomen. Na het Concilie van Trente ingevoerd en door G.P.da Palestrina opgesteld.

GRAVE
Ernstig, langzaam tempo.

GREGORIAANS
De officiële muziek volgens de Romeinse liturgie in de Rooms-katholieke kerk. In ruimere zin: de officiële muziek van de liturgieën, dus met inbegrip van de niet-Romeinse liturgieën zoals het Ambrosiaans, alsmede van alle muziek in de stijl van de Romeinse liturgie. Kenmerkend voor het Gregoriaans is, dat het als regel gebonden is aan de diatoniek en aan de kerktonen, dat het een vrij zwevende ritmiek heeft, dus geen maatindeling kent. In het Gregoriaans zijn sterke invloeden van de joodse synagogale muziek en van de Byzantijnse muziek aantoonbaar. Het Gregoriaans omvat een repertoire van honderden gezangen voor de dagen van het kerkelijk jaar, verdeeld in mis- en officiegezangen, verzameld in respectievelijk het graduale en het antifonarium. De eerstgenoemde zijn in het algemeen de oudste, de overgeleverde kern is waarschijnlijk in de zevende eeuw gecomponeerd, mettertijd werden en worden, door het instellen van nieuwe feesten, aan deze cyclus gezangen toegevoegd. Naar de wijze van uitvoering worden Gregoriaanse gezangen verdeeld in: antifonale: beurtzangen tussen twee groepen van koor of gemeenschap; responsoriale: gezangen waarbij solistische gedeelten worden gevolgd door een antwoord (respons) van het koor of volk; cantus indirectum: het zingen zonder onderbreking van soli, koor of volk wordt gezongen. Naar het melodisch karakter zijn de Gregoriaanse gezangen te scheiden in: recitatiefgezangen: het zingen van tonen op van gelijke hoogte overheerst maar nu en dan wordt dit onderbroken door melodische accentuaties. Hiertoe behoren de psalmodie, de gezongen lezingen zoals het epistel, profetieën, prefatie, Pater Noster...; antifoongezangen: zelfstandige melodieën op een kerkelijke prozatekst. Zij hebben zich ontwikkeld uit het melodisch schema dat eigen is aan de acht psalmtoonformules, deels om de keuze van de psalmtoon en de toonhoogte aan de zangers kenbaar te maken, deels als tegenstrofe of refrein na één of meer psalmverzen. De aldus ontstane antifonen zijn in het officie eenvoudig gebleven, in de mis daarentegen hebben zij zich tot een rijkere stijl ontwikkeld (introïtus, communio); melismatische gezangen die op het schema van een recitatieve formule zijn gebouwd, aangevuld, in het bijzonder aan het slot van zinnen en halfzinnen, met grote groepen noten boven een lettergreep, dit zijn melismen; hymnen en sequentia: oorspronkelijk op versbouw van één of meer strofen respectievelijk parallelstrofen gecomponeerde zelfstandige melodieën. Naar het aantal tonen boven één lettergreep onderscheidt men nog: syllabische gezangen, neumatische gezangen, melismatische gezangen. De Romeinse liturgische gezangen hebben derhalve een ontwikkeling van zeer eenvoudige tot rijk versierde gezangen.

GRONDTOON
De laagste toon die door een trillend voorwerp wordt voortgebracht. De andere tonen heten bovenharmonischen.

HARMONIE
Sedert de middeleeuwen de aanduiding voor de verticale samenklank in het algemeen of voor constanante samenklanken in het bijzonder.
Afkorting voor 'harmonieorkest'.

HARMONIEK
zie 'boventoon'.

HARMONIELEER
De kennis van de samenhang en de verbinding van akkoorden of samenklank van tonen. De regels van de harmonieleer hebben evenals de andere wetten van de muziek een evolutie gekend.

HAUT-CONTRE
Verouderde benaming uit de zeventiende eeuw, ter aanduiding van een strijkinstrument van het altviooltype Stemtype van de tenor.

HOFBALLET
De gebruikelijke betiteling voor het hofballet zoals het in Frankrijk vanaf 1581 onder leiding van een dansmeester door, de edellieden werd uitgevoerd. Vanuit Frankrijk verspreidde het genre zich over Europa. In Engeland kende het een eigen vorm, masque genoemd.

HOMOFONIE
Een compositorische schrijfwijze waarbij alle stemmen in een gelijk metrum of ritme zijn geschreven. Al naar gelang deze stemmen melodisch zelfstandig of van één melodiestem afhankelijk zijn, onderscheidt men contrapuntische en harmonische homofonie.

HOOFDVORM:
Oorspronkelijk de vorm van het eerste deel van de drie- of vierdelige klassieke sonate. Het grondthema luidt: expositie met thema a in de hoofdtoonsoort, overgang en thema b in de dominant of paralleltoonsoort, slot; doorwerking: een vrije verwerking van de motieven uit de expositie in verwante en verwijderde toonsoorten; re-expositie: met thema a en thema b in de hoofdtoonsoort, slot en soms nog een nieuwe afsluiting, coda die sinds Beethoven tot een nieuwe doorwerking kan uitgroeien.

HYMNE
Naam voor een plechtig, feestelijk gezang. In wereldlijke betekenis heeft hymne vooral betrekking op het nationale volkslied, in religieuze betekenis is de hymne gewijde muziek met een omvang tussen een kort eenstemmig gezang en omvangrijke composities voor koor, soli en orkest. In Engeland is hymn identiek met kerklied.

IMPROVISATIE
Het scheppen en gelijktijdig uitvoeren van een compositie zowel in de kunst- als in de volksmuziek. Met het persoonlijker worden van de compositie sinds de zeventiende eeuw is de improvisatie geleidelijk verdwenen. Wel bleef ze bestaan in de liturgie van zowel de katholieke als de protestantse eredienst.

IN NOMINE
Titel van een aantal Engelse instrumentale composities uit de zestiende en de zeventiende eeuw. Ze maken gebruik van de Sarum-antifoon Gloria tibi Trinitas als cantus firmus. Het is een vroege ontwikkeling voor de Engelse consort-muziek en er zijn meer dan honderdvijftig voorbeelden van verschillende componisten bewaard gebleven.

INTERMEZZO
In de muziek van de zestiende tot de achttiende eeuw: kort, meestal komisch tussenspel bij muziekdramatische werken, later ook zelfstandige compositie (bv. Brahms: 'intermezzo voor piano').

INTRADA
Zie 'entrada'.

ISORITMIEK
Met gelijk ritme, wordt vrijwel uitsluitend gebruikt voor het zogenaamde isoritmisch motet uit de veertiende eeuw en vroege vijftiende eeuw, met name in Frankrijk. Hierbij werd de tenor, welke als cantus firmus aan de compositie ten grondslag lag, verdeeld in fragmenten die met hetzelfde ritme herhaald werden.

JAZZ
Omstreeks 1919 in New Orleans tot bloei gekomen muziekcultuur van de Noord-Amerikaanse negerbevolking. Deze muziekcultuur is ontstaan uit religieuze en wereldlijke liederen en dansen. In de jazz is nog oorspronkelijk Afrikaans materiaal bespeurbaar en geestelijke en wereldlijke uit Europa en Amerika geïmporteerde muziek. Instrumentaal is de jazz verbonden met de blanke harmonieorkestmuziek.

KAM
Bij gestreken cordofonen, ter afbakening van het trillende deel van de snaren om trillingen over te brengen op het bovenblad van het instrument.

KANON
Zie 'canon'.

KERKCANTATE
Zie 'kerklied'.

KERKLIED
Het lied dat de protestantse gemeente in de eredienst eenstemmig zingt. Tot de kerkliederen behoren de in poëtische vorm vertaalde psalmen en Latijnse hymnen, die protestantse koralen waren. De melodieën van de kerkliederen werden aan Gregoriaanse melodieën of aan wereldlijke volksliederen ontleend of nieuwe gecomponeerd.

KERKTOONSOORT:
Of modaal systeem: harmonisch systeem waarbij men gebruik maakt van opeenvolgingen van diatonische tonen, zonder verhoging of verlaging en zonder vaste plaats voor de halve tonen (zie 'harmonieleer'). De kerktoonsoorten zijn afkomstig van de Griekse toonsoorten en worden gebruikt in het Gregoriaans, in het middeleeuwse polyfonie en in de hedendaagse modale compositietechnieken. In de klassieke harmonie heeft met twee toonsoorten (grote en kleine terts); de kerktoonreeksen kennen acht toonreeksen of modi: vier authentieke en vier plagale of afgeleide, elk met een eigen karakter wegens de wisselende plaats voor de halve toon, en gaande van de grondtoon (finalis) tot het bovenoktaaf. Op ieder van de tonen D, E, F en G wordt een authentieke reeks opgebouwd; hierbij komt dan een plagale of afgeleide reeks, een kwart lager, ook hypo-reeks genoemd. De grondtoonsoorten zijn: dorisch (D-d), frygisch (E-e), lydisch (F-f) en mixolydisch (G-g); de plagale toonsoorten zijn: hypodorisch (A-a), hypofrygisch (B-b), hypolydisch (C-c) en hypomixolydisch (D-d, slottoon g). In de zestiende eeuw maakte men de reeks rond door een aeolische reeks (A-a) en een ionische (C-c); de eerste kwam overeen met een kleine tertstoonsoort, de tweede met een grote tertstoonladder. In de kerktoonsoorten gelden andere graviteitswaarden dan in de klassieke harmonieleer. De slottoon is niet steeds de finalis; de III, IV en V trap zijn belangrijk. Na het loslaten van de klassieke harmonie in de laat-romantiek, te samen met de opkomst van het impressionisme, waren er ook componisten die zich tot de modaliteiten keerden. Sommige deden dat bewust, of door het fiet dat hun muziek gebaseerd was op volksmuziek die toevallig modaal was.

KLANKGATEN
Zie 'galmgat'.

KOORDEN
Zie bij 'luit' en andere getokkelde cordofonen.

KORAAL
In de Rooms-katholieke liturgie de zang van het koor, tegenover de zang van de celebrant. Zowel proprium als het ordinarium behoren tot de Gregoriaans koraal. Sedert de negende eeuw ontstond in de Nederlanden en Duitsland het Kirleisen of Leisen, een soort exclamatie van het volk, die ook tot het koraal kan worden gerekend.
Sedert Luthers reformatie werd het koraal dé muzikale gebeurtenis van de nieuwe liturgie. Luther gebruikte daarvoor Latijnse hymnen die hij vertaalde, geestelijke volksliederen, profane volksliederen, profane volksliederen die een geestelijke tekst kregen; hij corrigeerde ook zelf koralen. Ook andere lutherse componisten hebben eeuwenlang nieuwe koralen gecomponeerd. Deze korale werden eerst vier- of vijfstemmig door het koor gezongen, later onder begeleiding van het orgel. Vervolgens verhuisde de cantus firmus naar de bovenstem en kon door de gemeente gezongen. Het koor verdween, daar het orgel beter de polyfonie kon verzorgen en het geheel leiden.

KORT OKTAAF
Het groot oktaaf van een oud klavier met toetsen voor de tonen C-D-E-F-G-A-Bes-B. De ontbrekende bastonen werden bij de stemming toch niet bruikbaar als basis voor samenklank. Op deze wijze werden enkele grote en kostbare orgelpijpen uitgespaard. Ook op andere instrumenten uit de zestiende en zeventiende eeuw kan men een kort oktaaf terugvinden. Aan het einde van de zeventiende eeuw werden de tonen GIS en FIS nog toegevoegd.

KWART
Een toonsafstand van vier diatonische tonen (waarbij de eerste toon is meegeteld): vb. C-F.

KWARTET
Compositie voor vier instrumenten of vier stemmen.
Ook een instrumentaal of vocaal ensemble van vier personen. De meest voorkomende vorm van een instrumentaal kwartet is het strijkkwartet (twee violen, een altviool en een cello). Het pianokwartet is een combinatie van een strijktrio met piano; daarnaast zijn ook werken voor combinaties met blaasinstrumenten geschreven.

KWINT
De afstand tussen vijf diatonische tonen (waarbij deer eerste toon meetelt) bv. C-G.

LABIAALPIJPEN
Metalen of houten pijpen in het orgel, waarbij de toon ontstaat door het strijken van een luchtstroom langs de stemspleet tegen de scherpe kant (labium) van het mondgat.

LABIUM
De scherpe kant van het mondstuk bij kernspleetfluiten.

LARGO
Zeer langzaam.

LIGBAS
Zie 'basso continuo'.

LINGUAAL
Zie 'tongpijp'.

LITANIE:
Reeks van smeekbeden of verheerlijkingen, door een priester of diaken uitgesproken, afgewisseld door korte antwoorden van koor of gemeente.

MADRIGAAL
Oorspronkelijk een herderslied, in de middeleeuwen driestemmig met refrein. Na ca. 1520 een meerstemmige compositie voor a capella koor op een wereldlijke Italiaanse tekst: er wordt gezocht naar
dramatiek en toonschildering.

MANUAAL
Het klavier van een orgel, waarop met de handen gespeeld wordt (in tegenstelling tot het pedaal, dat voor de voeten bestemd is). De meeste orgels bezitten twee tot vier manualen. De aanwezigheid van manualen stelt de speler in staat sneller van klankkleur te verwisselen en ook verscheidene registerkleuren tegen elkaar te laten horen.

MARS
Compositie die het gelijktijdig marcheren van een groep moet bevorderen. Men kent de feest-, militaire en treurmars. In de kunstmuziek is de mars driedelig (A-B-A, waarbij B een trio is) en in tweedelige maat geschreven. Marsen worden uitgevoerd door fanfares en andere blaasmuziekkorpsen.

MASQUE:
Zie 'hofballet'.

MEESTERZANGERS:
Dichtende en componerende ambachtslieden uit de veertiende tot zestiende eeuw. De meesterzangers maakten hun liederen naar vastgestelde regels, verzameld in zogenaamde tabulatuur en beperkten zich in principe uitsluitend tot bijbelse onderwerpen. Vrijwel alle liederen van de meesterzangers zijn geschreven in barvorm. De eerste meersterzanger was Heinrich Frauen Iob (stichter in 1312 van de eerste meesterzangersschool te Mainz), de beroemdste meesterzanger in Hans Sachs.

MELISMATISCHE GEZANGEN
Deze gezangen hebben meer dan drie tonen boven elke lettergreep van de tekst. De gezangen zijn vaak rijk versierd. Zie ook 'Gregoriaans'.

MELODIE
De organische eenheid die een reeks tonen heeft verkregen door rangschikking van hoogte en duur van deze tonen. In westerse muziek is dit proces nauw verbonden met ritme, harmonie, en contrapunt; er ontstaat bij de hoorder een directe verhouding of relatie van deze tonen met hun verticale en horizontale implicaties. De melos is het zuiver melodische zonder implicaties van ritme en vorm. De melodieleer is de leer van de
opbouw van de melodie.

MELODIEPIJP
De pijp met de vingergaten, waar men de melodie op kon spelen, in tegenstelling tot de bourdonpijp.

MENUET
Oorspronkelijk Franse hofdans in drieledige maat, met een sierlijk karakter. In de achttiende eeuw opgenomen in de instrumentale vormen van suite en sonate, meestal in de drieledige vorm (menuet - trio).

METRUM:
Een relatieve ordening van tijdeenheden, bepaald door hoofd- en nevenaccenten, wel verwant aan het ritme, echter niet identiek, daar het metrum een samenvoeging, een geordende tijdseenheid van het vloeiende en gedifferentieerde ritme is. Het metrum wordt aangegeven door de maat.

MIDDELEEUWSE MUZIEK
Westerse muziek tussen ca. 500 en 1400, tussen de eerste fixatie van het Gregoriaans tot de Nederlandse scholen. Deze periode omvan het Gregoriaans, de gezangen van troubadours en trouvères, de niet-Gregoriaanse kerkelijke en wereldlijke muziek. De genres zijn litanie, sequentia, hymne en danslied; deze staan alle onder invloed van de Gregoriaanse melos of modaliteit. De laat-middeleeuwse volksmuziek van de Nederlanden zijn daar een goed voorbeeld van. Behalve het Gregoriaans in het bijzonder weinig schriftelijk
overgeleverd. Zie voort 'ars antiqua', 'ars nova', 'Notre-Dame-School', 'Nederlandse scholen'.

MINNELIED
Lied waarin een geliefde wordt bezongen.

MINNEZANGERS
In hoofdzaak adelijke dichter-zangers van de Duitse lyriek uit de twaalfde tot de veertiende eeuw, die sterk onder invloed stonden van de kunst der Provençaalse troubadours en Franse trouvères. Hun liederen vertonen sterke verwantschap met het Gregoriaans. Beroemd waren onder andere Walther von der Vogelweide en Wolfram von Eschenbach.

MODERATO:
Aanduiding voor een matig tempo.

MONODIE
Eenstemmig gezang, met name de repertoires uit de oudheid, het Gregoriaans, de gezangen der troubadours, trouvères, minne- en meesterzangers.
De harmonische begeleide eenstemmigheid, waarbij alle expressie in één stem, gewoonlijk de bovenstem, gelegd is, terwijl de andere stemmen tot akkoorden samengetrokken zijn, welke als regel instrumentaal uitgevoerd worden.

MONOFONIE
Zie 'monodie'.

MOTET
Vocaal muziekstuk, in de dertiende eeuw 'motetus' genaamd, meerstemmig gezet met evenveel verschillende teksten als stemmen. In de vijftiende en zestiende eeuw is het motet een meerstemmige geestelijke compositie op een Latijnse tekst in doorgeïmiteerde stijl, zonder direct liturgisch te zijn.

MOULURE
Sierlijst of sierband; men verstond hieronder de versieringen die op de instrumenten werden aangebracht.
NASAALREGISTER
Zie 'nasard'.

NASARD
Orgelregister in fluitmensuur met labiaalpijpen met conisch lichaam. Het register laat de bovenkwint horen van de aangeslagen toets.

NASYNCHRONISATIE
Term afkomstig uit de filmwereld en de televisie, waar in een later stadium dan het maken van de film, het geluid of de muziek bij de beeldband wordt gevoegd. Dit is soms noodzakelijk wegens technische of praktische bezwaren. Ook bij het 'vertalen' van teksten en films gebruikt men nasynchronisatie. Door slechts een deel (kanalen) van de klankband te gebruiken kan men later bij vooropgenomen muziek naar wens nog een partij toevoegen. Dat wordt meestal play-back genoemd. Voorbeeld: voor het opnemen van een orgelconcerto van Handel wordt een bepaalde zaal gekozen; het orkest speelt daar het instrumentale gedeelte van het werk; voor de orgelsoli verkiest men een kamerorgel dat zich op honderden kilometers daarvan bevindt. De organist speelt zijn partij en beluistert tegelijkertijd de orkestopname door een hoofdtelefoon. De opnameleider brengt alles samen, plakt en knipt tot hij een perfecte geluidsband heeft. Bij de lichte muziek wordt veel gebruik gemaakt van play-back.

NATUURTOON
Zie 'boventoon'.

NEUMATISCHE GEZANGEN
De meeste lettergrepen van de tekst hebben een groep van twee of drie tonen boven zich. Zie ook 'Gregoriaans'.

NONE
De negende trap in de diatonische toonladder.
Het interval dat samengesteld is uit het oktaaf plus de secunde.

OBLIGAAT
Instrumentaal vaak concerterende stem, die niet weggelaten mag worden. Het tegenovergestelde is het 'ad libitum'.

OKTAAF
De achtste stap in de diatonische toonladder, welke trap dezelfde naam draagt als de grondtoon.
Interval dat de afstand heeft van acht elkaar trapsgewijze opvolgende noten, met een inhoud van zes hele tonen.

OPERA
Een overwegend gezongen, door instrumenten begeleid en geacteerd drama. Ontstaan in Firenze, einde zestiende eeuw, toen dichters en musici (Camerata) de antieke (Griekse) tragedie wilde doen herleven. Men koos de nieuwe monodische stijl, omdat die de natuurlijkheid en de verstaanbaarheid van de tekst ten goede kwam. De tekst werd door één zangstem, een eenvoudige begeleiding en een koor verklankt. Zo werden het verhalende of spreekgezang (recitatief) en de meer beschouwende aria geboren, alsmede de koorpartijen en het orkestaandeel. Deze vier elementen zouden zich vanaf ca. 1600 tot op heden ontwikkelen, waarbij de componisten al naar gelang van de stijlperiode, afwisselend accenten legden op één of meer van de vier elementen.

ORATIRIUM
Groot, geestelijk (minder vaak wereldlijk) zangwerk voor solisten, koor en orkest. Ontstaan in Italië na 1550 uit de door F. Neri gehouden bijeenkomsten met muziek (oratoria). Onderscheidt zich van passie 'passio', kerkcantate, motetten, enz. doordat het niet liturgisch is, van de opera doordat het niet bestemd is voor scenische vertoning, van de cantate doordat meer epiek en sterkere dramatiek kenmerkend zijn. De bestanddelen van een oratorium zijn deels lyrisch (aria's en duetten), deels episch (recitatieven) en dramatisch (veeleer koorpartijen). De schepper van het zelfstandige, moderne oratorium is Handel, wiens werken een hoogtepunt vormen in dit genre. (onder meer The Messiah).

ORDINARIUM
De steeds terugkerende gezangen in de mis oa. kyrie, gloria, agnus dei. Het tegengestelde is het misproprium dat liederen bevat die afhankelijk zijn van de dag.

ORGANUM
Uit de negende eeuw daterende oudste vorm van meerstemmigheid, waarbij aan de hoofdstem een parallel gezongen, een kwart lagere tegenstem werd toegevoegd. Bij het zwevende organum werden ook intervallen kleiner dan een kwart gebruikt. In de twaalfde eeuw werd organum een compositie waarin tegen de lange noten van de melodie een reeks kortere noten in een hogere tegenstem werden geplaatst. Zie ook 'Notre-Dame-School' en 'Ars Antiqua'. De term heeft niets met het orgel te maken.

ORKEST
De gezamenlijk musici die een instrumentale compositie uitvoeren en een aantal instrumenten in een bepaalde opstelling bespelen. De term kwam in 1600 in gebruik bij het ontstaan van de opera in Italië. De ruimte tussen de acteurs en publiek werd ingenomen door de instrumentalisten. Met de ontwikkeling van het orkest hangt nauw samen die van de leider daarvan, de dirigent. Men onderscheidt strijkorkest, kamerorkest, symfonieorkest, harmonieorkest, fanfareorkest, mobile ensembles, jazzensembles, combo's, popensembles en specifieke ensembles.

OSTINATO
Een steeds terugkerend thema, meestal in de bas. Muzikale vormen als chaconne en passacaglia zijn bijvoorbeeld op een ostinato gebouwd.

OUVERTURE
Orkeststuk ter inleiding van onder andere een opera, oratorium, voorts ook eerste onderdeel van een klavier- of orkestsuite (bij Bach); in de negentiende eeuw ook eendelig orkestwerk van programmatische aard voor de concertzaal (zogenaamde concertouverture). Al vroeg ontwikkelden zich twee typen, de Italiaanse of Napolitaanse ouverture, en de Franse ouverture. De Italiaanse ouverture (ook sinfonia) bestond uit drie onderdelen: snel-langzaam-snel (Scarlatti); de Franse ouverture uit de onderdelen langzaam-snel-langzaam (Lully). De Weense klassieken schreven ouvertures in vrije sonate-of hoofdvorm.

PAS DE TROIS
Dans voor drie personen, meer gekend is de pas de deux (voor twee personen).

PASSACAGLIE
Oorspronkelijk een dans in 3/4 maat, van de zeventiende eeuw af benaming voor een compositie die bestaat uit een aantal contrapuntische variaties boven een steeds herhaalde bas van vier of acht maten, meestal in driedelige maat en met opmaat. Beroemd zijn de passacaglia's in de barokmuziek. In de moderne muziek duikt de vorm opnieuw op bij onder meer Hindemith, Webern en Schönberg.

PASSIE
Compositie over het lijdensverhaal van Christus, oorspronkelijk eenstemmig gezongen. Omstreeks de tiende eeuw werden de rollen van Christus, het volk, de verteller en andere personen over verschillende stemmen of groepen van stemmen verdeeld (koraal-passiemuziek). Ca. 1500 werd de passiemuziek polyfoon bewerkt (motet-passiemuziek). De grote passies zijn in oratoriumstijl geschreven.

PAVANE
Statige oude Italiaanse of Spaanse dans in tweeledige maatsoort, gevolgd door een snelle nadans in driedelige maat (gaillarde of saltarello).

PEDAAL
Mechanisme dat met de voet wordt bediend.
Orgelpedaal (voetklavier) brengt de pijpen van dat klavier tot klinken.
Klavecimbelpedalen stellen de registers in werking.
Bij de piano heft de rechterpedaal de dempers omhoog zodat de toon blijft doorklinken, de linkerpedaal verschuift (bij de vleugel) het toetsenbord of brengt (bij de pianino) de hamers dichter bij de snaren zodat de toon zachter klinkt.
De harp- en paukpedalen dienen tot verstemming van de snaren of het vel.

PIROUETTE
Benaming van het kapsel, dat bij de oude blaasinstrumenten als de schalmei en de pommer over het dubbelriet paste en waartegen de lippen rusten. De pirouette vertegenwoordigt een stadium tussen het volledig ingesloten riet van de kromhoorn en doedelzak en het vrijstaande riet bij de moderne instrumenten. Franse danstermen. Eén of meer wendingen op één voet en om de eigen lichaamsas op de pointe of op de demi-pointe. Er zijn verschillende soorten van pirouetten of tours. Pirouetten worden gemaakt door één danser of in partnerwerk.

PLECTRUM
Een bij de bespeling van vele exotische en enkele Europese snaarinstrumenten, zoals de mandoline, de sister, de banjo of de jazzgitaar te gebruiken pennetje van onder andere hout, parelmoer, schildpad of ivoor.
Een aan het dokje van het virginaal, het spinet en het klavecimbel bevestigd stukje leer, metaal of een ravenpennetje dat de snaren in trilling brengt.

PLURITONALITEIT
Zie 'polytonaliteit'.

POLYFONIE
Muzikale schrijfwijze of stijl die gekenmerkt wordt door een zelfstandige melodische beweging van de stemmen, in tegenstelling tot de homofonie.

POLYTONALITEIT
Of pluritonaliteit: het gelijktijdig voorkomen van verschillende toonsoorten in een compositie, bewust door de componist gekozen.

POPMUZIEK
Elke muziek die populair is, zoals bijvoorbeeld die van Handel en Telemann dat was in hun tijd. Meer specifiek betekent de term de Amerikaanse, en daarvan afgeleide West-Europese, Aziatische, Afrikaanse, Zuid-Amerikaanse en Centraal-Amerikaanse rock-en-roll uit de jaren 1950 en talrijke muziekvormen die daarvan zijn afgeleid. Sociologisch is elke muziek die de jeugd tot de hare claimt, popmuziek. Van uitzonderlijke betekenis voor de popmuziek was de ontwikkeling van elektrische instrumenten, van de opname- en weergavetechniek en van de nasynchronisatie; daarnaast ook de commercialisering van dat muziekgebeuren.

PRELUDIUM
Instrumentaal voorspel, inleiding of zelfstandig stuk, als inleiding tot een suite.
Vrije vorm voorafgaand aan de fuga en daarmee een contrast vormend. De preludes van Bach (voor orgel en voor klavier) zijn zelfstandige composities met een duidelijke evolutie naar de bithematiek; ze worden beschouwd als een dyptiek.
Zelfstandige instrumentale composities vooral sterk vertegenwoordigd in de pianoliteratuur (Chopin, Debussy).

PRINCIPAAL
Historische term uit de vijftiende-eeuwse orgelbouw en registratiekunst; de combinatie van twee 'geluiden'. Doof en Scherp, werd het principaal genoemd. Onder een 'dubbel principaal' verstond men een tweekorige stem bestaande uit open frontpijpen met pal daarachter gesloten pijpen van de halve lengte maar met dezelfde toonhoogte, die door hun wijdere mensuur de grondtoon van de frontpijpen versterken; 2. Germanisme voor prestant, de 'voornaamste' stem van het orgel.


PROPRIUM MISSAE
Latijnse naam voor het geheel van de vijf steeds wisselende gezangen van de mis; introïtus-antifoon, graduale-responsorium, halleluja (of tractus), offertorium-antifoon en communio-antifoon.

PSALM:
Elk der honderdvijftig liederen van de Israëlieten, zoals die in het oude testament staan opgetekend, of zoals zijn vertaald in de christelijke kerken gezongen worden.
Hymne, godsdienstig lied.

PSALMODIE
Het op verhoogde toon reciteren of zingen van onberijmde psalmen tijdens de kerkelijke diensten. De psalmodie van het Gregoriaans is gebaseerd op acht psalmtonen (overeenkomstig met de acht kerktoonsoorten), begint met een stijgende aanhef en eindigt met een dalende slotformule. Behalve een syllabische (op iedere toon één lettergreep) bestaat voor meer plechtige gelegenheden ook een melismatische versierde vorm (meerdere tonen per lettergreep).

PUNTEADO
Afzonderlijk tokkelen van de snaren met de vingertoppen van de rechterhand, in tegenstelling tot de rasgado.

RAPSODIE
Instrumentale fantasie waarin volksmelodieën zijn verwerkt. Het instrumentarium kan worden uitgebreid met vocale stemmen (Alt-rhapsodie van Brahms). De vorm is vrijer dan een sonatevorm, maar is wel degelijk aanwezig.

RASGADO:
Specifieke techniek van arpegiëren op een gitaar.

RAVALE
Zie 'ravalement'.

RAVALEMENT
De benaming wordt gebruikt bij het klavecimbel op een verbouwing aan te duiden, die tot doel had de klankomvang uit te breiden. Letterlijk betekent ravaler: 'vernieuwen'. In de evolutie betekent dit dat een oud instrument moet worden aangepast aan de nieuwe tendens. Meestal werden klavecimbels met vier oktaven uitgebreid tot vijf.

RECIT:
Bij het orgel, naam van een der manualen namelijk het clavier de récit (soloklavier).
In de zang, een vorm van de solovoordracht, met verhalend karakter.
Een vorm van de declamatie, met instrumentale begeleiding. Het wordt ook wel recitatief genoemd.

RECITATIEF
Zie ook 'récit'. Deze benaming wordt gegeven aan declamatorische gedeelten van een opera, een oratorium of een cantate, in tegenstelling tot de lyrische gedeelten, die verklankt werden in de aria die op het recitatief volgde.

REGISTER
Bij het orgel een aaneensluitende groep pijpen behorende tot eenzelfde stem of familie met eenzelfde timbre. Bij het klavecimbel een groep van snaren die door middel van een knop of pedaal in werking gesteld kan worden. Een gedeelte van de omvang van de menselijke stem met eenzelfde timbre (borstregister of borststem, kopregister of kopstem).

RENAISSANCE
In de muziek van de zestiende eeuw, het streven naar een sterker individualisme, onder meer doorgevoerd in expressieve, chromatisch getinte madrigalen, vooral in de vierde en vijfde generatie van de Nederlandse Scholen; voorts in de opkomst van de instrumentale muziek (onder meer het orgel). In de tekst van de vocale polyfonie streeft men naar grotere verstaanbaarheid door toepassing van de homofone schrijfwijze. Ook was de zogenaamde begeleide monodie een uiting van de latere renaissance. Bij Josquin des Prez is de renaissance al duidelijk merkbaar; bij Gesualdo is het chromatisme manifest en Palestrina werkte aan de verstaanbaarheid van de tekst.

REPIENO
Zie 'ripieno'.

RESPONSORIAAL
Zie 'responsorium' en 'Gregoriaans'.

RESPONSORIUM
Gregoriaans gezang, waarbij solistische gedeelten (verzen) afgewisseld worden door 'antwoorden' van het koor. Responsoriale gezangen komen zowel voor in het in het officie als in de mis.

RICERCARE
Als instrumentale versie van het door geïmiteerde motet, voorloper van de fuga. In het ricercare worden verscheidene thema's doorgevoerd, in tegenstelling tot de fantasia, die door het vasthouden van één thema een grotere eenheid vertoont.

RICERCATA
Zie 'ricercare'.

RIPIENO
In het concerto grosso de gehele, 'volle' groep van instrumenten (tutti) in tegenstelling tot de groep solospelers (concertino).

RITME
De ordening van tijdseenheden van een organisch geheel. In tegenstelling tot regelmatige terugkeer van een klemtoon bij een metrum kunnen de accenten van het ritme geheel onafhankelijk van de maatstrepen vallen. Het ritme behoort tot de meest karakteristieke bouwstenen en stijlkenmerken van een compositie. Het ritme in de muziek is als het in- en uitademen van een organisme.

ROCOCO
Stijlrichting na de barok van 1715-1774 die haar voorkeur zocht in kleinere vormen, met talrijke versiering (Franse klavecinisten, D. Scarlatti), een vrouwelijkere stijl dat de bij uitstek mannelijke barok. Zie ook 'barok' en 'classicisme'.

ROMANCE
In de romantiek, een kleine instrumentale compositie: gevoelig en zangerig van toon; een zelfstandig stuk of een onderdeel van een groot werk, bijvoorbeeld een opera.

ROMANESCA
Bepaalde gaillarde-melodie uit de zestiende eeuw. 2. in de zeventiende eeuw een basmelodie die als een soort ostinato werd gebruikt in instrumentale stukken.

ROMANTIEK
Stijlrichting in de muziek vanaf ca. 1815 tot ca. 1914; de muziek kwam in de ban van de literatuur, ze werd zeer subjectivistisch en verklankte een verlangen naar het onbereikbare, het sprookjesachtige; mystiek en religie gingen hand in hand. De versmelting van woord en toon diende als uitgangspunt voor het symfonisch gedicht en vond zijn bekroning in het Gesamtkunstwerk van Wagner. De harmonie evolueerde naar een chromatiek, de instrumentatie werd rijker, voller en zwaarder en de virtuositeit trad op de voorgrond. Ook ging men bij het muziek maken tussen componist en uitvoerder. De romantiek gaf ook aanleiding tot het ontstaan van de nationale scholen.

RONDO
In de volksmuziek van de twaalfde eeuw af een rondgezang, waarbij solist en koor dezelfde melodie maar een verschillende tekst zongen. 2. in de instrumentale muziek van de zeventiende eeuw de zogenaamde rondovorm met het schema a-b-a-c-a-d-a enz., waaruit zich ook andere rondovormen ontwikkelden. Het steeds terugkerende rondothema heet refrein, de wisselende delen couplet. Indien c sterk contrasteert, wordt dit ook wel alternatief genoemd. De refreinen staan meestal in de hoofdtoon, de coupletten moduleren. In de klassieke muziek is het laatste deel van een sonatevorm of soloconcert veelal een rondo.

ROSETTE
Zie 'galmgat'.

ROZET
Zie 'galmgat'.

SALTARELLO
Italiaanse, ook Spaanse snelle dans in 3/8 of 6/8 maat, nadans van de langzame basse danse.

SARABANDE
Langzame oude Spaanse dans in 3/4 of 3/2 maat, met karakteristiek accent op de tweede tel, sedert de zeventiende eeuw vast bestanddeel van de suite.

SAXOFOON
Een door Adolf Sax (Dinant, België) in 1844 ontworpen metalen blaasinstrument (gewoonlijk van messing en verzilverd), bestaande uit een klarinetmondstuk op een koperen, zich parabolisch verwijderde buis, voorzien van een op de hobo gelijkend systeem van kleppen en gaten. In harmonieën en jazzorkesten worden regelmatig saxofoons gebruikt, meestal alt-, tenor- en baritonvormen.

SCHERZO
Muziekstuk met schertsend karakter. Kreeg ca. 1800 met een vast type door Beethoven: een snel menuet, een trio, met humoristische accenten, hoekige contouren, staccato-effecten en heftig dynamische tegenstellingen. Komt voor als onderdeel van grote werken en als zelfstandig muziekstuk onder meer in pianomuziek.

SECUNDE
Afstand tussen twee naast elkaar liggende diatonische tonen, bv. c-d, e-f.

SEPTIEM
Of septime: interval tussen zeven diatonische tonen, bv. d-c, f-e.

SEQUENTIA
Zie ook 'Gregoriaans'. 
Latijns lied, ontstaan uit de praktijk van de Gregoriaanse zang. Om de lange melismen van het halleluja gemakkelijker in het geheugen te prenten werd tegen elke noot een lettergreep van een toepasselijke tekst geplaatst. Zo ontstond, mede door het maken van zelfstandige en nieuwe sequentia-melodieën, een groot aantal sequentiae. Van de duizenden sequentiae is er, sedert het concilie van Trente (1563), slechts een vijftal in gebruik, nl. Victimae paschali laudes, Veni Sancte Spiritus, Laude Sion, Stabat Mater, Dies Irae; in het Romeinse missaal van 1970 werden alleen de eerste twee behouden. De sequentiae spreken tot de verbeelding en behoren tot de populaire godsvrucht.
De herhaling van een vastomlijnde groep of figuur van noten of akkoorden in stijgende of dalende richting, melodische of harmonische sequens genoemd. Deze sequensen komen vaak in instrumentale barokmuziek.

SERIËLE MUZIEK
Vormprincipe na de tweede wereldoorlog uit de twaalftoontechniek (dodecafonie) ontstaan, waarin alle parameters van de muziek in reeksen worden geordend; hoogte, duur, klankkleur en intensiteit van de toon. Men dacht zo absolute muziek te kunnen maken, vrij van enige associatie: een logische en gepredestineerde muziek. Messiaen propageerde dit en K.Goeyvaerts schreef de eerste compositie voor dit genre (Komposition I). Elke noot moest door de vier parameters verschillend zijn van het vorige. Niemand kon echter de samenhang nog begrijpen in deze puzzel. In 1958 maakte John Cage met zijn toevalstheorie een einde aan de seriële technieken. Deze konden wegens wiskundige implicaties slechts elektronisch worden aangemaakt en dat was meteen een begrenzing. Later heeft men ingezien dat seriële muziek een mislukking was.

SICILIANA
Siciliaanse volksdans in rustig tempo en 6/8 of 12/8 maat, waarvan de eerste achtste gepunt is.

SINFONIA
Oorspronkelijke naam voor de Italiaanse opera ouverture, sedert A.Scarlatti bestaande uit een snel, een langzaam en een snel deel. Was ook buiten de opera als inleiding tot een groter geheel gebruikelijk. Sedert ca.1650 en in de achttiende eeuw gebruikte men sinfonia ook voor de sonatevorm.

SINUSTOON
Zie 'boventoon'.

SOLO
Muzikale voordracht, vocaal of instrumentaal, met of zonder begeleiding. Ook wel als sologroep tegenover een groter geheel, bijvoorbeeld een vocaal-solo-kwartet tegenover het grotere koorgeheel of, zoals in de concerto grosso, een instrumentale solistengroep tegenover het gehele orkest.

SONATE
Compositie voor één of twee instrumenten, ontstaan als tegenstelling tot de cantate (gezongen muziek) bij de opbloei van de instrumentale muziek na 1600. Ca. 1700 kon met twee vormtypen onderscheiden; de sonata da camera, een aan de suite verwant muziekstuk echter ook met delen zonder delen zonder danskarakter, en de sonata da chiesa (kerksonate), een vierdelig muziekstuk met ernstig karakter, in beweging respectievelijk langzaam, snel, langzaam, snel, waarvan meestal het tweede deel fugatisch was en het laatste deel een danskarakter (gigue) had. De klassieke sonate heeft drie delen, waarvan het eerste deel snel hoofddeel een typerend vormschema vertoont, dat men wel de hoofdvorm of sonatevorm noemt. Het tweede langzame deel is meestal in liedvorm geschreven, het laatste in rondovorm.

SOPRAAN
Hoogste vrouwen- of knapenstem. De sopraan wordt, al naar stemkarakter en -timbre onderverdeeld in (a) leggiero acuto, hoogste coloratuursopraan met koel metalen timbre, (b) leggiero, minder hoog, maar met meer klanknuances, (c) leggiero lirico, coloratuursopraan met beperkte lyrische mogelijkheden, (d) coloratuursoubrette, licht van timbre met coloratuurmogelijkheden en sterke spelkwaliteit, (e) soubrette, minder hoog en beweeglijk dan de vorige, (f) lirico leggiero, lyrisch met beperkte coloratuurmogelijkheden, (g) lirico, een veelzijdig stemtype dat veelal ook tot het vorige als tot het volgend type kan worden gerekend, (h) lirico spinto, lyrische sopraan met dramatische inslag en (i) dramatico, de zwaarste en donkerst gekleurde sopraan.

SOUFFLEUR
Bediener van de blaasgalgen van het orgel om de luchttoevoer te verzekeren voordat men elektrisch aangedreven orgels had, ook nog wel orgeltrapper genoemd.

SOURDINE
Apparaat waarmee men de klank van muziekinstrumenten kan dempen. De sourdine vervormt ook de klank.

SPIRITUOSO
Levendig.

SPRINGERS
Ook 'tangent' of 'wippertje': deel dat bij het bespelen van een piano enz. ontspringt en de snaar aanslaat.

STEMSCHROEF
Schroef waar een snaar van een cordofoon aan vastgemaakt is en waardoor men meteen het instrument kan stemmen.

STEMSLEUTEL
Zie 'stemschroef'.

SUITE
In de zeventiende en achttiende eeuw: instrumentale compositie bestaande uit voornamelijk dansen die in dezelfde toonsoort staan. De suite ontstond rond 1600 door samenvoeging van twee danskoppels: eerst pavane - gaillarde - allemande - courante, later allemande - courante - sarabande - gigue, vaak ingeleid door een preludium of ouverture en met ingelaste andere dansen. Na 1750 raakte deze suite-vorm op de achtergrond. In de negentiende en twintigste eeuw wordt de naam opnieuw gebruikt voor een verzameling van vier karakterstukken, van verscheidene aard, maar door de componist onder één noemer gebracht.

SYLLABISCHE GEZANGEN
Iedere lettergreep van de tekst heeft als regel slechts één toon.

SYMFONIE
De sonatevorm of hoofdvorm voor een orkest. De symfonie is in de achttiende eeuw ontstaan uit de sinfonia en werd de belangrijkste vorm van orkestrale muziek. Haydn breidde het aantal delen uit tot vier, een snel eerste deel in sonatevorm, een langzaam deel in liedvorm, een menuet met trio en een laatste deel, meestal in rondovorm. Bovendien liet hij vaak een langzame inleiding aan het eerste deel voorafgaan. De continuopartij verdween, en daarmee ook het klavecimbel uit het orkest. Beethoven heeft vorm en inhoud van de symfonie uitgebreid. De doorwerkingen in de hoofdvorm van het eerste deel werden groter, de coda's groeiden uit tot nieuwe doorwerkingen, het menuet werd vervangen door een scherzo, het aantal delen werd uitgebreid en er konden ook vocale stemmen optreden. Bruckner breidde de symfonievorm nog uit door het zelfstandig maken van het derde thema en het vervangen van het thema door themagroepen. Mahler liet de omvang van het orkest toenemen.

SYMFONISCH GEDICHT
Eéndelig muziekstuk voor orkest met een buitenmuzikaal programma. Het is vooral door Liszt en Richard Strauss ontwikkeld. Het was de geliefkoosde vorm voor de hoge en late romantiek, ook in de nationale scholen dankbaar toegepast.

TABULATUUR
Het speciaal noten- of grepenschrift waarvan men zich vooral in de zestiende en zeventiende eeuw bediende voor akkoordinstrumenten zoals orgel, luit, theorbe, gitaar, ...
De compositieregels van de meesterzangers.

TANGENT
Naam voor smalle metalen staafjes bevestigd aan het uiteinde van de toetsen van het clavichord, waarmee de snaren worden aangeslagen en afgeklemd, zodat ze zowel voor de toonvorming als voor de toonhoogtebepaling dienen.

TASTAR DE CORDES
Zie 'taste de corde'.

TASTE DE CORDE
Het 'proberen' van de snaren.

TE DEUM LAUDAMUS
Beginwoorden van de ouder (zesde eeuw) Ambrosiaanse lof- en dankhymne. Er bestaan drie Gregoriaanse melodieën (onder meer solemnis, alio modo) voor. Vanaf de zestiende eeuw vaak meerstemmig bewerkt.

TEMPO
De snelheid waarmee de relatieve notentekens van een muziekstuk moeten worden uitgevoerd. Seders 1600 is als uitgangspunt gekozen de hartslag van een normaal mens of de voetstap (ca 80 tellen per minuut of 'andante').

TENOR
Hoge mannenstem. De bel canto-school verdeelt de tenor in verschillende categorieën: (a) leggiero, een hoge, licht en beweeglijke stem, (b) lirico, voller dan de vorige en met een groter volume in het hoge register, (c) lirico spinto, veelzijdigste tenor met lyrische en beperkte dramatische kwaliteiten, (d) dramatico, nog eens onderverdeeld in (I) di forza, klaroenachtig met een iets grotere omvang, (II) robusto, met een baritonaal timbre, (III) buffo, met doordringend timbre en sterke falsettechniek.
Volgens de oorspronkelijke betekenis van het woord (zie boven), de cantus firmus in de oude meerstemmige muziek.

TERNAIR
Driedelig: ternaire maatsoorten zijn onder andere 3/4, 3/8, 7/4 (bestaande uit drie ongelijke groepen van bv. 2,3,2 of 3,2,2). Tegenover ternair staat binair.
TERTS
In de rij van de intervallen, de derde vanuit een bepaalde toon van de diatonische reeks. De terts kan groot, klein, vergroot of verkleind zijn. De toonhoogte van de terts bepaalt het karakter van de toonsoort.

TESSITUUR
De omvang van een zangstem of van een instrument, dus het geheel van de tonen die in het bereik liggen van een bepaalde stem. Soms wordt hierdoor aangeduid in welk register; laag, midden of hoog, een bepaalde melodie werd geschreven.

TIERCE
Het derde deel van een pijp.

TOCCATA
Muziekstuk met breed akkoorden- en passagespel voor een toetsinstrument, meestal orgel of klavecimbel. In de zestiende eeuw werd de toccata gekenmerkt door vrijheid van vorm (Frescobaldi, Merulo, Sweelinck). In de achttiende eeuw bleef het virtuoze element prevaleren, maar er werd aan de toccata een fuga toegevoegd (Bach), waarmee ze een diptiek vormde. In de Franse symfonische orgelschool is de toccata een virtuoos stuk, vaak als afsluiting van een suite of symfonie. De hedendaagse toccata is gebaseerd op zowel Franse als Duitse barokvoorbeelden.

TONALITEIT
Muzieksysteem dat tussen 1600 en 1900 algemeen gold, en door vele hedendaagse componisten nog steeds gebruikt wordt en waarbij in het verband tussen tonen en hun harmonieën één centrale toon (tonica) naar voren wordt geschoven, daar hij op natuurlijke wijze ontstaat bij de twee determinanten van het systeem: de grote en de kleine tertstoonsoort, die worden aangevoeld als elkaars tegenstelling én aanvulling. Ca. 1900 werd de tonaliteit geleidelijk losgelaten voor atonaliteit, bitonaliteit, polytonaliteit, twaalftoonstechniek en andere systemen. Van ca. 500 tot 1550 werd de modaliteit (kerktoonsoorten aangewend met de acht toonsoorten of modi, afgeleid van de Griekse toonsoorten). Bij de jazz en de popmuziek wordt de tonaliteit nog aangehouden, in zoverre daarbij van een verband tussen toon en harmonie sprake is. Hoewel de tonaliteit slechts gedurende 400 jaar onze tweeduizend jaar oude muziekgeschiedenis in gebruik is geweest, werd ruim 80% van het muzikaal erfgoed in de tonaliteit gecomponeerd.

TONGPIJP
Of linguaal: orgelpijp waar de toonvorming ontstaat door het in trilling brengen van een metalen staafje (tong) tegen de keel, gevat in de stevel of schoen; de klank wordt door de schalbeker versterkt en gekarakteriseerd.

TONICA
Grondtoon, drieklank op de eerste trap van een grote- of kleine tertstoonladder (vb. c-e-g). Deze tonicadrieklank is het centrum van de toonsoort.

TREMOLO
Muzikale versiering, bestaande uit snelle herhaling van één of meer gelijktijdig klinkende tonen, in de zangkunst ook snelle opeenvolging van korte versterkingen van één toon of beving.
Mechanisch veroorzaakte zweving in de orgeltoon.

TRIO
Een compositie voor drie instrumenten (bv. pianotrio: viool, cello en piano; strijktrio: viool, altviool, cello; bastrio, ...)
Een door Lully driestemmig gezet middendeel van een dansstuk, zoals menuet en later scherzo, dikwijls een mars, waardoor een samengestelde driedelige liedvorm ontstaat.

TROUBADOURS
Provençaalse dichters/componisten, gewoonlijk zelf van adel, die hoofse lyriek in de volkstaal tot ontwikkeling brachten. De bloeitijd van hun kunst valt in de twaalfde eeuw. De meest bekende troubadour was Bernard de Ventadour.

TROUVERES
Noordfranse dichters / componisten die van de Provençaalse troubadours de hoofse lyriek en haar vormen overnamen. Bloeitijd van hun kunst: 1150-1300. Bekende trouvère was Adam de la Halle.

TWAALFTOONTECHNIEK
Of dodecafonie, voorgestelde en toegepaste compositietechniek, ca. 1924 door Arnold Schönberg ingevoerd, voor hem in 1919 door Josef Matthias Hauer uitgevonden. Deze techniek streeft ernaar de zogenaamde 'ongebondenheid van de atonaliteit' door middel van een nieuw wetmatig systeem muzikaal hanteerbaar te maken. De dodekafonie gaat uit van de absolute gelijkgerechtigdheid van alle twaalf tonen binnen het octaaf van een toonladder. Deze twaalf tonen moeten allen worden aangewend, maar mogen in een volstrekt willekeurige volgorde en slechts éénmaal in een melodische reeks worden gebruikt. Een dergelijk samengestelde reeks vormt de basis van de melodisch (horizontale) lijn én van de harmonische (verticale) opbouw. Behalve de reeks in de grondvorm mag de componist drie afgeleiden gebruiken: de spiegeling (omkering), de kreeftgang (reeks van achter naar voor) en de omkering van de kreeftgang, alsmede transposities van deze reeksen; vier grondvormen van twaalf tonen geven achtenveertig mogelijkheden. Consonant en dissonant, spanning en contrasten, ontwikkeling van thema's enz. ontbreken in de twaalftoontechniek. Er blijft een abstract en zeer chromatisch spel van series, vaak in cijfers omgezet, die de duur, kleur en sterkte van de tonen aanduiden. Naast Schönberg zijn Alban Berg, Anton Webern, Ernst Krenek de belangrijkste componisten die deze methode van componeren gebruiken. Ondanks de abstractheid van het systeem hebben zij in hun composities individuele en vaak ontroerende accenten weten te leggen. Ook componisten die vroeger reeds een eigen stijl en systeem hadden ontwikkeld, hebben zich door de dodecafonie laten bekoren, waaronder Stravinsky. Na de tweede wereldoorlog heeft de seriële muziek veel opgestoken in de innerlijke structuur en de klankkleur van de twaalftoontechniek. Sedert de jaren zestig hebben jongere componisten de strakheid van de dodecafonie verworpen of gemilderd wegens de nog engere structuur dan die van het oude tonale (modale) systeem.

UN POCO
Een beetje

VARIATIE
Techniek waarbij een muzikaal gegeven melodisch, ritmisch, harmonisch of contrapuntisch wordt veranderd. De ornamentele variatie brengt vooral versieringen aan de melodie; de karaktervariatie wijzigt het muzikaal karakter vooral door verandering van het tempo, de maatsoort, het ritme, toongeslacht en harmonieën. In de contrapuntische variatie blijft het thema meestal ongewijzigd, maar wordt omspeeld door tegenstemmen.

VERSIERING
Melodische of ritmische formules die de melodische lijn verfraaien. Ze zijn van alle tijden en werden aanvankelijk niet genoteerd. In de achttiende eeuw werd de noodzaak aangevoeld door tekens precies aan te duiden wat de componist wilde. Aanslaande versieringen komen voor de hoofdtoon, naslaande na de hoofdtoon en verbindende tussen twee hoofdtonen. Vervangende versieringen komen voor tijdens de hele tijdsduur van de hoofdtoon. Aanslaande kunnen nog worden ingedeeld in abstraherende (op de hoofdtoontijd) en anticiperende (vooruit, op de hoofdtoontijd). Tot en met de zonen van J.S.Bach beginnen de meeste versieringen met de bovennoot, ca. 1750 met de hoofdtoon. Met de bovennoot heeft men de grootste variante en muzikale spanning.

VIBRATO
Natuurlijke of kunstmatige beving, waardoor de toon kleine wijzigingen ondergaat: men streeft aldus een grotere levendigheid en intensiteit na. In de negentiende-eeuwse vioolscholen was het vibrato voorgeschreven voor eigentijdse muziek. Ook de menselijke stem heeft deze vibratie; men spreekt dan van tremolo. Het vibrato of tremolo werd in de renaissance als een zwakte van de stem en als een gemis aan ademhalingstechniek aangezien. Toch kwam het vibrato later, bij de coloratuurtechnieken opnieuw aan bod. Het verschijnsel komt vooral voor bij zangers en zangeressen in het operagenre.

VIRELAI
Oudfranse dichtvorm met twee rijmklanken en korte vorm (twee à drie coupletten), geschikt voor narratieve inhoud voor dansmuziek. In de veertiende eeuw schreef onder andere Guillaume de Machault vele virelais en componeerde er eenstemmige of meerstemmige muziek bij.

VIVACE
Levendig

VOCE HUMANA
Zie 'vox humana'.

VOLKSMUZIEK
De traditionele, mondeling overgeleverde, niet genoteerde, naar oorsprong anonieme, in een gemeenschap levenden liederen en dansen, die zonder muziektheoretische voorkennis kunnen gebruikt worden. Volksmuziek is een genre en staat tegenover kunstmuziek. Volksliederen worden in het geheugen bewaard en moeten bijgevolg aan de nieuwe generatie worden aangeleerd en ondergaan bij dat proces veranderingen. De volksmuziek heeft twee aspecten: het vocale en het instrumentale. Vooral de instrumentale volksmuziek kan zeer specifiek en uitgebreid zijn. Soms wordt ze uitgevoerd door beroepsspelers. Volksmuziek houdt nauw verband met sociale handelingen, kalenderfeesten, religie, bruiloft, verhuizing, jaarmarkten, kermissen, oogst, geboorte, dood, ziekte, arbeid, enz. Belangrijk zijn ook de spotliederen en de kinderliedjes. Volksmuziek kan grensoverschrijdend zijn zonder dat daar een verklaring voor bestaat. Zo is het Nederlandse 'Ik zag Cecilia komen' een thema uit de Moldau van B. Smetana en komt het ook voor bij Corelli. Door veranderingen in de maatschappij kan de volksmuziek ook mutaties ondergaan en zelfs haar sociale rol totaal verliezen. Dat is het geval in de West-Europese landen met hoge urbanisatiegraad. Vele instrumenten van de volksmuziek zijn overgegaan naar de kunstmuziek. In de westerse cultuur hebben de geestelijke liederen, vooral kerstliederen, nog het beste standgehouden.

VOX HUMANA
Orgelregister, behorende tot de kortbekerige tongwerken. De vox humana, die steeds als achtvoets register is uitgevoerd, had tot doel de menselijke stem na te bootsen.

WINDHARP
Zie 'eolusharp'.

No comments:

Post a Comment